ARNHEM - John Joep Visser (87) was één van de 95.000 inwoners, die Arnhem in 1944 moesten verlaten. 'Ik heb het gevoel dat in de oorlog misbruik van me is gemaakt. Als 12-jarige moest ik eten zien te regelen voor 13 mensen, omdat ik de oudste was. Dat is een hele verantwoordelijkheid voor een jungske.'
door Ineke Inklaar
Geëvacueerd vanuit: West-Peterstraat Arnhem
Naar: Beekbergen - Veenendaal
De oud-adjudant onderofficier van de Koninklijke Luchtmacht b.d. is een geboren verteller. Hij praat hees en zacht: als kind maakte hij in 1942 een bombardement in Enschede mee. Daarbij kreeg hij een granaatscherf in zijn keel. 'Mijn stemband is beschadigd.' Visser woonde als kind in Arnhem. In Klarendal, bij de molen. Toen het evacuatiebevel kwam op 24 september 1944, ging het gezin inpakken. Voor een paar dagen.
'Vader had nog een fiets, daar hingen we de tassen aan. Moeder nam een tijk van het bed – blauw-wit gestreept – en stopte daar mijn babykleertjes, bedkruiken, extra ondergoed, een trui, hun verlovingscadeau in. Mijn vader mopperde maar bond dat tussen de stangen van de fiets. Ik zelf had een tasje met boterhammen bij me.'
Zie ook: 'Ieder neme slechts het hoognoodige mede': de evacuatie van Arnhem
Met de tienduizenden anderen liep het gezin Visser door, tot Beekbergen. 'Daar wachtte het Rode Kruis ons op: de stoet werd gesplitst: het ene deel naar Apeldoorn, het andere naar Beekbergen.' Zij kwamen terecht bij een gezin met twee dochters, vier koeien, twee paarden en een kersenboomgaard aan de Veldweg in Beekbergen. De boerin wees zijn moeder een kamertje in het huis.
Evacués in de Hommelstraat - Gelders Archief
‘Iedereen was gelovig, we baden Jezus van het kruis’
Bij het avondeten ging het mis. De boer pakte de bijbel om uit voor te lezen; hij bad het Onze Vader. 'Mijn moeder was rooms; die ging er met een Wees Gegroetje tegenin. Waarom? In de oorlog was iedereen gelovig; we baden Jezus van het kruis. De volgende dag werden we verhuisd naar de schuur, naar het stro. We zaten al snel onder de luizen.'
Op 2 oktober was er een razzia. 'Zo had ik een Duitser nog niet tekeer zien gaan. 'Wo sind die Männer?', riep hij. Omdat ik tweetalig was, mijn vader kwam uit Duitsland, zei ik dat ze bunkers bouwden voor de Todt.' De Duitser liep de bongerd in en schoot met zijn mitrailleur over de grond. 'Trrrrrt. De mannen kwamen razendsnel de bomen uit. Met de kolf van zijn geweer werden ze de auto in geslagen en afgevoerd. Ook mijn vader.' Zijn moeder ‘brulde’ en besloot dat ze naar haar familie in Veenendaal wilde. Haar verzoek aan het Rode Kruis om overplaatsing werd niet ingewilligd: er was in die plaats geen plek meer over.
Met z’n tweeën regelden ze in Apeldoorn vervoer. Ze konden met een ambulance meerijden. Op eigen risico. In het pikkedonker – 'we reden met noodverlichting' – bereikten ze hun familie aan de Nieuweweg in het Gelderse deel van Veenendaal. Ze trokken in bij een tante die al evacués uit Wageningen had. 'We zaten er met dertien kinderen; ik was de oudste. Mijn moeder en ik hebben er een poosje in het schuurtje geslapen, maar dat werd te koud. Toen gingen we naar binnen.'
Omdat het tweetal op eigen gelegenheid en zonder toestemming naar Veenendaal was vertrokken, hadden ze nergens recht op volgens het evacuatiekantoor. 'We waren niet uitgeschreven in Beekbergen.'
Boeren wilden beddengoed en goud in ruil voor eten
Daarom zaten ze er clandestien, als onderduikers. 'We hadden ook geen recht op eten van de gaarkeuken. Dus gingen mijn moeder en ik richting Ederveen bij boeren om eten bedelen. Elke dag waren we daar druk mee. We hadden een vast schema: elke dag een andere bestemming.' Bij de ene boer kregen ze drie aardappelen, een ander reageerde niet. Weer een ander stuurde de hond op hen af. 'Anderen wilden lakens, slopen, goud, kleding in ruil voor voedsel. Maar op den duur hadden we niets meer om te ruilen.'
's Avonds ging hij soms terug om ingekuild veevoer – suikerbieten – op te graven. Daar voelde hij zich na de oorlog schuldig over. Uren en uren liep hij voor voedsel. 'Soms deden de klompen me zo zeer, dat ik op blote voeten in het gras ging lopen.' Ook aten ze tulpenbollen. 'Mijn opa had tekeningen bewaard van de tuinen die hij voor industriëlen had aangelegd. ’s Avonds ging ik dan daar bollen uitscheppen. Tot de bodem bevroren raakte.'
De winter zijn John en zijn familieleden ‘doorgesukkeld met jatten en roven’. Hij was broodmager, had hongeroedeem en zat onder de luizen en de zweren. Zijn vader ging na de bevrijding met een broer van hem al snel in Arnhem aan de slag als waterfitter. 'Hij moest leidingen stoppen, kranen dicht draaien.'
De binnenstad van Arnhem na de bevrijding. foto: Nico Kramer/Gelders Archief
25 juli gingen zijn moeder en hij ook terug. 'We werden gehaald door mijn oom, in een open vrachtwagen.' Maar eerst moesten ze medisch gekeurd worden bij een Rode Kruispost aan de Velperweg. 'Ze keken in je haren.' Het huis aan de West-Peterstraat bood een trieste aanblik. 'Er zat een gat in het dak, de voordeur was ingetrapt, het zeil lag los – blijkbaar waren ze op zoek gegaan naar een kelderluik.'
In de weckflessen was gepoept, de potten en pannen waren weg
De knopendoos lag uitgestrooid over de vloer. 'Alsof ze ringen gezocht hadden. De potten en pannen waren weg. In de weckflessen was gepoept; het huuske achter het huis liep ook over. De tuin was één grote wildernis; de schuurdeur kon niet eens open.' Alleen het oude lampetstel stond er nog. 'Met kammenbakje.' Zijn moeder moest huilen, hij ook. 'Mijn kamertje was weg.'
Na de oorlog spraken ze hier niet meer over. 'Sommigen gingen drinken en wild feesten, jonge meiden verslingerden zich aan de Canadese militairen. Maar daarna was het: zoveel mogelijk het gewone leven weer oppakken.'
Door de oorlog kon hij nauwelijks kind zijn. 'Ik heb een klotejeugd gehad', zegt hij. 'Mijn eerste Dinkietoy kocht ik toen ik 14 was en daar hèb ik mee gespeeld... Ik heb ook maar vier klassen lagere school gevolgd. Later heb ik dat allemaal moeten inhalen.'
Zie ook: ‘Het boerengezin bleef gezond, wij werden steeds magerder’